Từ “er” được dùng để tránh phải lập lại nguyên văn câu nói trước đó.
a/ plaats : nơi chốn
Ik woon in Nederland –> Ik woon er pas drie maanden
Mijn auto staat op straat –> Hij staat er bijna altijd

b/ werkwoord + in, op, uit, naar, van
Kijk je naar het nieuws? –> Ja, ik kijk er elke avond naar
Ik kreeg vandaag jouw brief –> Ik antwoord er morgen op
Hij eeft zijn vrouw bloemen –> Ze bedankt hem er hartelijk voor
c/ hoeveelheid: số lượng
Hoeveel woorden ken je al? Ik ken er nu duizend
Hebt u kinderen? Ja, Ik heb er vier
En u? Ik heb er geen
d/ zijn, zitten, staan, lopen, gebeuren…+ hoeveelheidswoord
Er is een voetbalwedstrijd op de tv
Is er een voetbalwedstrijd op de tv?
Er zitten veel cursisten in mijn klas